Opgroeiend zonder diagnose, maar met een moeilijk lijf maakte ik mezelf wijs dat ik een aansteller was. Dat ik harder voor mijzelf moest zijn. Dat ik gewoon door moest zetten, en af moest harden.
Dat dat me niet lukte zorgde ervoor dat ik mijzelf een mislukkeling voelde en een opgever.
In de jaren dat ik opgroeide zag ik mensen dingen doen in sport en spel die mij ineen deden krimpen van plaatsvervangende pijn.
Ik leerde alle signalen van mijn lijf negeren, en deed zoveel mogelijk mee met wat als normaal gezien werd. Mijn vader, met eenzelfde maandagochtendproduct van een lijf als ik, ging immers ook gewoon door en klaagde nooit. Dat hij zich regelmatig zat te verbijten van de pijn, en hij elke dag meer uren dan een ander sliep, zag ik niet.
Tegen de tijd dat ik het huis uit was, en twee kinderen had, was ik op. Moeheid, pijn en frustratie van alles wat ik wilde maar niet kon maakte dat ik een depressie kreeg. In de jaren die volgden, volgden ook de depressies elkaar op.
Tot ik de diagnose kreeg waarbij zoveel puzzelstukjes op hun plek vielen. Maar waarbij ook het kwartje bij mij viel dat ik mocht stoppen met doorduwen. Omdat je technieken die je jezelf aanleert niet altijd makkelijk af te leren zijn kostte het me een hoop gesprekken bij een psycholoog, een maatschappelijk werker en een revalidatiekliniek voor ik mijzelf betere tactieken had aangeleerd om met mijn weigerende lijf om te gaan. Nog steeds ben ik bevattelijk voor depressies. Het is voor mij altijd werken om de balans te vinden tussen wat wil ik, wat kan ik, en wat levert het me op.
Het is verleidelijk om te kijken naar gezonde mensen die uit gaan, op vakantie gaan, wandeltochten maken. Maar daarmee doe ik mezelf verdriet en het frustreert alleen maar. Het is voor mij beter om te focussen op wat wel kan, en te genieten op de vierkante millimeter. Niet kijkend naar wat ik onderweg ben verloren, maar wel kijkend naar de toekomst om te zien wat daar bereikbaar is.